In deze zaak heeft bedrijf X een vordering op bedrijf Y vanwege het feit dat X zaken heeft geleverd aan Y en Y de nota niet heeft betaald. De vordering (plm. 10.000 euro) wordt uiteindelijk voorgelegd aan de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam.

Gedaagde Y erkent de vordering, maar geeft aan de schuld (die inmiddels al meer dan 8 maanden onbetaald is gelaten) niet te kunnen betalen, althans niet in 1 keer. De zaak is duidelijk. Er is deugdelijk geleverd en dit wordt ook aangegeven door gedaagde; de vordering wordt door haar erkend. Normaal gesproken wijst de rechter vervolgens vonnis, met veroordeling van gedaagde in hoofdsom, rente en kosten.

Zo niet in deze zaak. De kantonrechter legt aan partijen onder meer een betalingsregeling op; Y dient aan X € 500,00 per maand te voldoen. Een vreemde uitspraak vanwege het feit dat een kantonrechter in principe slechts de gegrondheid van de vordering mag vaststellen.  Des te opmerkelijker gezien het feit dat andere rechtbanken in soortgelijke zaken in hun vonnis expliciet opnemen dat zij geen betalingsregeling kunnen opleggen en zij alleen de gegrondheid van de vordering mogen vaststellen.

Eiseres X moest genoegen nemen met een betalingsregeling die minimaal 20 maanden zou gaan duren. Door het opleggen van een betalingsregeling manoeuvreert de rechter schuldeiser X in de rol van “financierder/bank” van schuldenaar Y. Dit was zeker niet wat schuldeiser X voor ogen had bij het aangaan van de overeenkomst met Y.

Geschreven door: Gerrit Jan Bekman